44224 MONITEUR BELGE 27.11.1999 Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD ARBITRAGEHOF Uittreksel uit arrest nr. 101/99 van 29 september 1999 [C 99/21545] Rolnummer 1372 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 42 en 70bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (gecoördineerd op 19 december 1939), zoals van kracht tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 19 juni 1998 in zake J. Chaerle tegen de v.z.w. Kinderbijslagfonds V.E.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schond artikel 42 juncto artikel 70bis van de Kinderbijslagwet (Samengeordende Wetten van 19.12.1939, zoals van kracht tussen de wetswijzigingen d.d. 22.12.1989 en 21.04.1997) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, namelijk in de mate dat voor de rangbepaling van de kinderen in functie van de bijslagen bepaald in artikel 40 van de Kinderbijslagwet, enerzijds met geplaatste kinderen wèl rekening werd gehouden indien er één rechthebbende was, en anderzijds met geplaatste kinderen geen rekening werd gehouden indien er meerdere rechthebbenden waren?» IV. In rechte B.1.1. De prejudiciële vraag betreft het verschil in behandeling dat door artikel 42, eerste tot derde lid, van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (hierna kinderbijslagwet), gelezen in samenhang met artikel 70bis van diezelfde wetten, zoals beide van toepassing waren tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, tot stand zou worden gebracht doordat voor de rangbepaling van de kinderen ter berekening van de omvang van het bedrag van de kinderbijslag, wél rekening werd gehouden met geplaatste kinderen indien er slechts één rechthebbende was, terwijl geen rekening werd gehouden met geplaatste kinderen, indien er verschillende rechthebbenden waren. B.1.2. Artikel 42, eerste tot derde lid, van de kinderbijslagwet, zoals van toepassing tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, luidde : «Behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70, wordt, indien het rechtgevend kind deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende, de kinderbijslag verleend rekening houdend met het aantal kinderen die rechtgevend zijn krachtens deze wetten en die opgevoed worden door de bijslagtrekkende, met uitsluiting van de wezen die gerechtigd zijn op het bedrag voorzien bij artikel 50bis. Behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70, wordt, indien het rechtgevend kind geen deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende, de kinderbijslag nochtans verleend rekening houdend met het aantal kinderen die rechtgevend zijn krachtens deze wetten en die opgevoed worden door de bijslagtrekkende, de op kinderbijslag tegen de bij artikel 50bis bepaalde bedragen gerechtigde wezen uitgezonderd. De uit hoofde van meer dan één rechthebbende krachtens deze wetten voor meerdere in het gezin van de bijslagtrekkende opgevoede kinderen, verschuldigde bijslag wordt door iedere betrokken kinderbijslaginstelling vastgesteld rekening houdend met de rang die het kind heeft volgens zijn leeftijd, met betrekking tot de andere rechtgevende kinderen, opgevoed in het gezin van de bijslagtrekkende, met uitzondering van de wezen die gerechtigd zijn op kinderbijslag tegen de bij artikel 50bis bepaalde bedragen.» B.1.3. Artikel 70bis van de kinderbijslagwet, zoals van toepassing tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, luidde : «Iedere in de loop van een maand intredende verandering van bijslagtrekkende in de zin van artikelen 69 en 70 heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze verandering heeft plaats gehad. In de hiernavolgende gevallen worden de uitkeringen bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 50bis en 50ter onder de verschillende bijslagtrekkenden in de zin van de artikelen 69 en 70, verdeeld, naar verhouding van het aantal kinderen opgevoed door ieder van hen en worden de uitkeringen bedoeld in de artikelen 44 en 47 uitbetaald aan de bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 69 en 70, die het kind opvoedt voor wie de uitkeringen worden verleend : 1 indien de gezinsbijslag verschuldigd is uit hoofde van één rechthebbende ten behoeve van zijn gezin deel uitmakende kinderen opgevoed door verschillende bijslagtrekkenden die eveneens deel uitmaken van hetzelfde gezin; 2 indien uit hoofde van een rechthebbende gezinsbijslag is verschuldigd voor verschillende kinderen : a) waarvan de enen deel uitmaken van zijn gezin en de anderen geplaatst zijn in de zin van artikel 70; b) die allen geplaatst zijn in de zin van artikel 70; c) waarvan sommige geplaatst zijn in de zin van artikel 70 en andere geen deel uitmaken van zijn gezin wat betreft deze geplaatste kinderen; 3 indien de gezinsbijslag uit hoofde van dezelfde overleden of overlevende persoon verschuldigd is ten voordele van meerdere wezen opgevoed door verschillende bijslagtrekkenden die allen deel uitmaken van hetzelfde gezin; 4 indien de gezinsbijslag verschuldigd is ten voordele van meerdere wezen uit hoofde van dezelfde overleden of overlevende persoon in dezelfde situaties als hierboven bedoeld onder 2.» B.2.1. De Ministerraad is van oordeel dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp is, doordat artikel 42 van de kinderbijslagwet geenszins het door de verwijzende rechter aangenomen verschil in behandeling in het leven roept, aangezien krachtens die bepaling bij de rangbepaling nooit rekening mag worden gehouden met geplaatste kinderen, ongeacht of er één rechthebbende dan wel verschillende rechthebbenden zijn. B.2.2. Wanneer een bepaling die het voorwerp is van een prejudiciële vraag naar de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet volgens de interpretatie van de verwijzende rechter een verschil in behandeling teweegbrengt, dan dient het Hof de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie te onderzoeken.
MONITEUR BELGE 27.11.1999 Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD 44225 B.3.1. Uit de verwijzingsbeslissing, uit de standpunten van de partijen voor de verwijzende rechter en uit de memories die thans in de rechtspleging voor het Hof zijn ingediend, blijkt dat artikel 42, eerste tot derde lid, van de kinderbijslagwet op verschillende wijzen wordt geïnterpreteerd. De verschillende zienswijzen vloeien inzonderheid voort uit de betwisting omtrent de draagwijdte van de woorden «behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70», die voorkomen in het eerste en het tweede lid van artikel 42, waarin telkens sprake is van «de rechthebbende», terwijl die woorden niet voorkomen in het derde lid van dat artikel, waarin sprake is van «meer dan één rechthebbende». Artikel 70bis is ter zake minder relevant omdat het slechts betrekking heeft op de concrete verdeling van de volgens artikel 42 bepaalde bedragen van de verschuldigde kinderbijslagen. B.3.2. Volgens de Ministerraad betekenen de woorden «behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70» in het eerste en het tweede lid van artikel 42 dat, ter bepaling van de rangregeling van de rechtgevende kinderen, geen rekening mag worden gehouden met de kinderen die geplaatst zijn in de zin van artikel 70 van de kinderbijslagwet, zodat er geen groepering geschiedt van de door de bijslagtrekkende opgevoede kinderen met de geplaatste kinderen. Aangezien er derhalve, zelfs in het geval waarin er slechts één rechthebbende is, geen groepering kan geschieden, is de ontstentenis van diezelfde woorden in het derde lid van artikel 42 van de kinderbijslagwet ter zake niet dienend. Op grond van de interpretatie van de voormelde woorden kan er immers geen verschil in behandeling bestaan naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zouden zijn. B.3.3. Anders dan de Ministerraad neemt de verwijzende rechter, samen met de partijen in het bodemgeschil en het arbeidsauditoraat, aan dat de woorden «behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70» in het eerste en het tweede lid van artikel 42 impliceren dat met geplaatste kinderen in de zin van artikel 70 wel degelijk rekening wordt gehouden bij de rangbepaling indien er slechts één rechthebbende is, terwijl uit de ontstentenis van de voormelde woorden in het derde lid, wordt afgeleid dat met die kinderen geen rekening wordt gehouden indien er verschillende rechthebbenden zijn. B.4.1. Volgens de andere partij zou het verschil in behandeling dat in de interpretatie van artikel 42 door de verwijzende rechter zou bestaan ten aanzien van de groepering van door de bijslagtrekkende opgevoede kinderen met de geplaatste kinderen, naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zijn, verantwoord zijn op grond van de noodzaak dat er een band moet bestaan tussen de verschillende kinderen, teneinde hen te kunnen groeperen met het oog op de evenredige verdeling. Die voldoende band zou slechts verwezenlijkt zijn indien er één rechthebbende zou zijn. B.4.2. Het Hof stelt vast dat de wetswijziging die in 1982 werd doorgevoerd, was ingegeven door de zorg om, bij het bepalen van de omvang van de kinderbijslag, rekening te houden met de effectieve situatie van de opvoeding van kinderen in een concreet gezinsverband, waartoe enkel «de opvoeding door of in het gezin van de bijslagtrekkende» als relevant onderscheidingscriterium werd ingevoerd. De partijen tonen geenszins aan - en het Hof ziet niet - waarom, in het licht van die doelstelling, met de geplaatste kinderen op een verschillende wijze rekening zou worden gehouden naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zijn. B.4.3. Vermits voor het door de verwijzende rechter voorgelegde verschil in behandeling geen redelijke verantwoording bestaat, kan het de toets aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doorstaan. B.5.1. Evenwel, rekening houdend met de interpretatie van het eerste en het tweede lid van artikel 42 van de kinderbijslagwet, op grond waarvan de voorwaarde van opvoeding van het kind door de bijslagtrekkende zelf, met het oog op de vaststelling van de rangregeling, niet moet zijn vervuld in geval van plaatsing van het kind zoals blijkt uit het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 122 van 30 december 1982 tot wijziging van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (Belgisch Staatsblad, 12 januari 1983, p. 371) -, stelt het Hof vast dat een andere interpretatie van het derde lid van dat artikel mogelijk is. Die bepaling is ingevoegd bij artikel 1, 1, van het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987 tot wijziging van de kinderbijslagregeling voor werknemers, bekrachtigd bij artikel 11, 2, van de wet van 30 juli 1987. Alhoewel het verslag aan de Koning betreffende dat besluit vermeldt dat de wijziging van artikel 42 is ingegeven door de zorg om «rekening te kunnen houden met al de rechtgevende kinderen opgevoed in het gezin van de bijslagtrekkende, zelfs met deze die rechtgevend zijn in de kinderbijslagregelingen voor zelfstandigen en voor het Rijkspersoneel, teneinde de rang van de rechtgevende kinderen te kunnen bepalen krachtens de samengeordende wetten» (Belgisch Staatsblad, 16 april 1987, p. 5666), kan noch uit die toelichting, noch uit de algemene doelstellingen van het besluit, worden afgeleid dat de afwezigheid, in het derde lid van artikel 42, van de uitzondering vermeld in het eerste en tweede lid, ertoe strekte de geplaatste kinderen uit te sluiten van het voordeel van de groepering van rechtgevende kinderen. Die tekst schrijft voor hoe de kinderbijslaginstellingen de verschuldigde bijslag moeten vaststellen, wanneer er, op basis van de concrete gezinssituatie, meer dan één rechthebbende is die recht op kinderbijslag opent voor de verschillende kinderen die in het gezin van de bijslagtrekkende worden opgevoed. B.5.2. Aldus geïnterpreteerd beperkt artikel 42, derde lid, van de kinderbijslagwet op geen enkele wijze het recht op groepering van kinderen met het oog op hun rangregeling indien er verschillende rechthebbenden zijn, en sluit het evenmin uit dat hierbij rekening wordt gehouden met geplaatste kinderen. In die interpretatie is er dan ook geen verschil in behandeling naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zijn, zodat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zijn geschonden. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 42, derde lid, van de op 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gelezen in samenhang met artikel 70bis van die wetten, zoals van kracht tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het aldus wordt geïnterpreteerd dat voor de rangbepaling van de kinderen, voor de berekening van de bijslagen bepaald in artikel 40 van de kinderbijslagwet, enerzijds wel rekening wordt gehouden met geplaatste kinderen indien er één rechthebbende is, en anderzijds met geplaatste kinderen geen rekening wordt gehouden indien er verschillende rechthebbenden zijn. - Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, indien zij aldus wordt geïnterpreteerd dat voor de rangbepaling van de kinderen voor de berekening van de bijslagen bepaald in artikel 40 van de kinderbijslagwet, met geplaatste kinderen rekening wordt gehouden, zowel in het geval van één rechthebbende als in het geval van verschillende rechthebbenden. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 september 1999. De griffier, De voorzitter, L. Potoms. L. De Grève.
44226 MONITEUR BELGE 27.11.1999 Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD COUR D ARBITRAGE Extrait de l arrêt n 101/99 du 29 septembre 1999 [C 99/21545] Numérodurôle : 1372 En cause : la question préjudicielle concernant les articles 42 et 70bis des lois relatives aux allocations familiales pour travailleurs salariés (coordonnéesle19décembre 1939), tels qu ils étaient en vigueur entre les modifications législatives du 22 décembre 1989 et du 21 avril 1997, posée par le Tribunal du travail d Anvers. La Cour d arbitrage, composée des présidents L. De Grève et M. Melchior, et des juges P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts et R. Henneuse, assistée du greffier L. Potoms, présidée par le président L. De Grève, après en avoir délibéré, rend l arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle Par jugement du 19 juin 1998 en cause de J. Chaerle contre l a.s.b.l. Kinderbijslagfonds V.E.V., dont l expédition est parvenue au greffe de la Cour d arbitrage le 2 juillet 1998, le Tribunal du travail d Anvers a posé la question préjudicielle suivante : «Les articles 42 et 70bis combinés de la loi sur les allocations familiales (lois coordonnées du 19.12.1939, telles qu elles étaient en vigueur entre les modifications législatives du 22.12.1989 et du 21.04.1997), violaient-ils les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce que pour la détermination du rang des enfants pour le calcul des allocations fixées à l article 40 de la même loi, il était tenu compte des enfants placés, lorsqu il n y avait qu un seul attributaire mais qu il n en était pas tenu compte s il y avait plusieurs attributaires?». IV. En droit B.1.1. La question préjudicielle porte sur la différence de traitement que créerait l article 42, alinéas 1 er à 3, des lois relatives aux allocations familiales pour travailleurs salariés coordonnéesle19décembre 1939 (dénommées ci-après loi relative aux allocations familiales), lu conjointement avec l article 70bis de ces mêmes lois, tels que ces deux articles étaient en vigueur entre les modifications législatives du 22 décembre 1989 et du 21 avril 1997, en ce que, pour la détermination du rang des enfants en vue du calcul du montant des allocations, il était tenu compte des enfants placés lorsqu il n y avait qu un seul attributaire mais qu il n en était pas tenu compte s il y avait plusieurs attributaires. B.1.2. L article 42, alinéas 1 er à 3, de la loi relative aux allocations familiales, tel qu il était en vigueur entre les modifications législatives du 22 décembre 1989 et du 21 avril 1997, disposait : «Sauf dans le cas où l enfant est placé dans le sens de l article 70, lorsque l enfant bénéficiaire fait partie du ménage de l attributaire, les allocations familiales sont accordées compte tenu du nombre d enfants qui sont bénéficiaires en vertu des présentes lois et qui sont élevés par l allocataire, à l exclusion des orphelins attributaires au taux prévu à l article 50bis. Sauf dans le cas où l enfant est placé dans le sens de l article 70, lorsque l enfant bénéficiaire ne fait pas partie du ménage de l attributaire, les allocations familiales sont cependant accordées compte tenu du nombre d enfants qui sont bénéficiaires en vertu des présentes lois et qui sont élevés par l allocataire, à l exclusion des orphelins attributaires des allocations familiales aux taux prévus à l article 50bis. Les allocations familiales dues du chef de plusieurs attributaires conformément à ces lois en faveur de plusieurs enfants élevés dans le ménage de l allocataire sont fixées par chacun des organismes d allocations familiales intéressés, compte tenu du rang de l enfant selon son âge par rapport aux autres enfants bénéficiaires élevés dans le ménage de l allocataire à l exclusion des orphelins attributaires des allocations familiales aux taux prévus à l article 50bis.» B.1.3. L article 70bis de la loi relative aux allocations familiales, tel qu il était en vigueur entre les modifications législatives du 22 décembre 1989 et du 21 avril 1997, était libellé comme suit : «Tout changement d allocataire, au sens des articles 69 et 70 intervenant dans le courant d un mois, produit ses effets le premier jour du mois qui suit celui au cours duquel ce changement a eu lieu. Dans les cas suivants, les prestations visées aux articles 40, 42bis, 50bis et 50ter, sont réparties entre les différents allocataires, au sens des articles 69 et 70, proportionnellement au nombre d enfants élevés par chacun d entre eux et les prestations visées aux articles 44 et 47 sont payées à l allocataire au sens des articles 69 et 70 qui élève l enfant bénéficiaire de ces prestations : 1 lorsque les prestations familiales sont dues du chef d un seul attributaire en faveur d enfants faisant partie de son ménage et élevés par différents allocataires, faisant également partie du même ménage; 2 lorsque les prestations familiales sont dues dans le chef d un attributaire pour différents enfants : a) les uns faisant partie de son ménage et les autres étant placés dans le sens de l article 70; b) tous étant placés dans le sens de l article 70; c) dont certains sont placés dans le sens de l article 70 et d autres ne font pas partie de son ménage en ce qui concerne ces enfants placés; 3 lorsque les prestations familiales sont dues du chef de la même personne décédée ou de la même personne survivante, en faveur de plusieurs orphelins élevés par différents allocataires faisant tous partie du même ménage; 4 lorsque les prestations familiales sont dues en faveur de plusieurs orphelins du chef de la même personne décédée ou survivante dans les mêmes situations comme visées au 2 ci-dessus.» B.2.1. Le Conseil des ministres estime que la question préjudicielle est sans objet, parce que l article 42 de la loi relative aux allocations familiales ne crée nullement la différence de traitement envisagée par le juge a quo, étant donné qu en vertu de cette disposition, il ne peut jamais être tenu compte des enfants placés, lors de la détermination du rang, qu il y ait un seul ou plusieurs attributaires. B.2.2. Lorsqu une disposition qui fait l objet d une question préjudicielle concernant sa compatibilité avec les articles 10 et 11 de la Constitution entraîne, selon l interprétation du juge a quo, une différence de traitement, la Cour doit examiner la disposition litigieuse dans cette interprétation.
MONITEUR BELGE 27.11.1999 Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD 44227 B.3.1. Il ressort de la décision de renvoi, des positions des parties devant le juge a quo et des mémoires qui ont été introduits au cours de la procédure devant la Cour que l article 42, alinéas 1 er à 3, de la loi relative aux allocations familiales est interprété de différentes manières. Les opinions divergentes résultent en particulier de la controverse sur la portée des mots «sauf dans le cas où l enfant est placé dans le sens de l article 70», figurant dans les premier et deuxième alinéas de l article 42, où il est chaque fois question de «l attributaire», tandis que ces mots n apparaissent pas dans le troisième alinéa de cet article, où il est question de «plusieurs attributaires». L article 70bis est moins pertinent parce qu il concerne seulement la répartition concrète des montants des allocations familiales dues, qui ont été calculés conformément à l article 42. B.3.2. Selon le Conseil des ministres, les mots «sauf dans le cas où l enfant est placé dans le sens de l article 70», qui figurent dans les premier et deuxième alinéas de l article 42, signifient qu en vue de la détermination du rang des enfants bénéficiaires, il ne peut être tenu compte des enfants placés au sens de l article 70 de la loi relative aux allocations familiales, de sorte qu il ne s opère aucun groupement des enfants élevés par l allocataire et des enfants placés. Etant donné donc qu il ne peut y avoir de groupement, même lorsqu il n y a qu un attributaire, l absence de ces mêmes mots dans le troisième alinéa de l article 42 de la loi relative aux allocations familiales n est pas pertinente en l espèce. En effet, selon l interprétation des termes précités, il ne peut exister aucune différence de traitement selon qu il y ait un ou plusieurs attributaires. B.3.3. Contrairement au Conseil des ministres, le juge a quo considère, avec les parties dans l instance principale et l auditorat du travail, que les mots «sauf dans le cas où l enfant est placé dans le sens de l article 70» figurant dans les premier et deuxième alinéas de l article 42 impliquent qu il est bien tenu compte des enfants placés au sens de l article 70 pour la détermination du rang lorsqu il n y a qu un seul attributaire, tandis qu il se déduit de l absence des mêmes mots dans le troisième alinéa qu il n est pas tenu compte de ces enfants lorsqu il y a plusieurs attributaires. B.4.1. Selon l autre partie, la différence de traitement qui existerait, si l on suit l interprétation que le juge a quo donne à l article 42, en ce qui concerne le groupement avec les enfants placés des enfants élevés par l allocataire, selon qu il y ait un ou plusieurs attributaires, serait justifiée par la nécessité de l existence d un lien entre les différents enfants pour qu on puisse les grouper en vue d une répartition proportionnelle. Ce lien suffisant ne serait présent que lorsqu il n y a qu un attributaire. B.4.2. La Cour observe que la modification législative opérée en 1982 était dictée par la volonté de tenir compte, pour la détermination du montant des allocations familiales, de la situation effective de l éducation des enfants dans un contexte familial concret et c est à cette fin que «l éducation par ou dans le ménage de l allocataire» aété choisie comme critère de distinction pertinent. Les parties ne démontrent nullement et la Cour n aperçoit pas pourquoi, compte tenu de cet objectif, il serait tenu différemment compte des enfants placés, selon qu il y ait un ou plusieurs attributaires. B.4.3. Puisque la différence de traitement soumise à la Cour par le juge a quo n est susceptible d aucune justification raisonnable, elle ne saurait résister à un contrôle au regard des articles 10 et 11 de la Constitution. B.5.1. Toutefois, compte tenu de l interprétation des alinéas 1 er et 2 de l article 42 de la loi relative aux allocations familiales, selon laquelle, en vue de la détermination du rang, la condition que l enfant soit élevé par l allocataire lui-même ne s applique pas dans le cas d un enfant placé, - ainsi qu il ressort du rapport au Roi précédant l arrêté royal n 122 du 30 décembre 1982 modifiant les lois coordonnées relatives aux allocations familiales pour travailleurs salariés (Moniteur belge, 12 janvier 1983, p. 371) -, la Cour constate qu une autre interprétation de l alinéa 3 de cet article est possible. Cette disposition a été insérée par l article 1 er, 1, de l arrêté royal n 534 du 31 mars 1987 modifiant le régime d allocations familiales pour travailleurs salariés, confirmé par l article 11, 2, de la loi du 30 juillet 1987. Sans doute le rapport au Roi relatif à cet arrêté mentionne-t-il que la modification de l article 42 est inspirée par le souci de «pouvoir tenir compte de tous les enfants bénéficiaires élevés dans le ménage de l allocataire, et même de ceux qui sont bénéficiaires dans les régimes d allocations familiales pour les travailleurs indépendants et pour le personnel de l Etat, pour fixer le rang des enfants bénéficiaires en vertu des lois coordonnées»(moniteur belge, 16 avril 1987, p. 5666). On ne saurait toutefois déduire ni de cet exposé ni des objectifs généraux de cet arrêté que l absence, à l alinéa 3, de l exception mentionnée aux alinéas 1 er et 2 de l article 42 visait à exclure les enfants placés du bénéfice du groupement des enfants bénéficiaires. Le texte de cette disposition prescrit comment les organismes d allocations familiales doivent établir le montant des allocations dues lorsque, sur la base de la situation concrète du ménage, plus d un attributaire ouvre le droit aux allocations familiales pour les différents enfants élevés dans le ménage de l allocataire. B.5.2. Interprété en ce sens, l article 42, alinéa 3, de la loi relative aux allocations familiales ne limite en aucune manière le droit au groupement des enfants, en vue de la détermination de leur rang, lorsqu existent plusieurs attributaires, et n exclut pas davantage qu il soit tenu compte, à cette occasion, des enfants placés. Dans cette interprétation, il n existe par conséquent aucune différence de traitement selon qu il y ait un ou plusieurs attributaires, de sorte que les articles 10 et 11 de la Constitution ne sont pas violés. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : - L article 42, alinéa 3, des lois relatives aux allocations familiales pour travailleurs salariés, coordonnées le 19 décembre 1939, lu conjointement avec l article 70bis de ces mêmes lois, tels que ces articles étaient en vigueur entre les modifications législatives du 22 décembre 1989 et du 21 avril 1997, viole les articles 10 et 11 de la Constitution s il est interprété en ce sens que, pour la détermination du rang des enfants, pour le calcul des allocations fixées àl article 40 de la loi précitée, il est tenu compte des enfants placés lorsqu il n y a qu un seul attributaire mais il n en est pas tenu compte lorsqu il y a plusieurs attributaires. -Lamême disposition ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution si elle est interprétée en ce sens que, pour la détermination du rang des enfants pour le calcul des allocations fixées à l article 40 de la loi, il est tenu compte des enfants placés, qu il y ait un ou plusieurs attributaires. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d arbitrage, à l audience publique du 29 septembre 1999. Le greffier, Le président, L. Potoms. L. De Grève.
44228 MONITEUR BELGE 27.11.1999 Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG SCHIEDSHOF Auszug aus dem Urteil Nr. 101/99 vom 29. September 1999 [C 99/21545] Geschäftsverzeichnisnummer 1372 In Sachen: Präjudizielle Frage in bezug auf die Artikel 42 und 70bis der Gesetze über die Familienzulagen für Arbeitnehmer (koordiniert am 19. Dezember 1939) in der zwischen den Gesetzesänderungen vom 22. Dezember 1989 und 21. April 1997 geltenden Fassung, gestellt vom Arbeitsgericht Antwerpen. Der Schiedshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden L. De Grève und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts und R. Henneuse, unter Assistenz des Kanzlers L. Potoms, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden L. De Grève, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der präjudiziellen Frage In seinem Urteil vom 19. Juni 1998 in Sachen J. Chaerle gegen die VoE Kinderbijslagfonds V.E.V., dessen Ausfertigung am 2. Juli 1998 in der Kanzlei des Schiedshofes eingegangen ist, hat das Arbeitsgericht Antwerpen folgende präjudizielle Frage gestellt: «Verstieß Artikel 42 in Verbindung mit Artikel 70bis des Gesetzes über die Familienzulagen (koordinierte Gesetze vom 19.12.1939, in der zwischen den Gesetzesänderungen vom 22.12.1989 und 21.04.1997 geltenden Fassung) gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insbesondere indem für die Festlegung der Rangordnung der Kinder nach Maßgabe der Zulagen im Sinne von Artikel 40 des Gesetzes über die Familienzulagen einerseits untergebrachte Kinder berücksichtigt wurden, wenn es einen einzigen Berechtigten gab, und andererseits untergebrachte Kinder nicht berücksichtigt wurden, wenn es mehrere Berechtigte gab?» IV. In rechtlicher Beziehung B.1.1. Die präjudizielle Frage bezieht sich auf den Behandlungsunterschied, der angeblich durch Artikel 42 Absätze 1 bis 3 der am 19. Dezember 1939 koordinierten Gesetze über die Familienzulagen für Arbeitnehmer (im folgenden: Familienzulagengesetz) in Verbindung mit Artikel 70bis derselben Gesetze in der zwischen den Gesetzesänderungen vom 22. Dezember 1989 und 21. April 1997 geltenden Fassung eingeführt wurde, indem für die Festlegung der Rangordnung der Kinder zur Berechnung der Höhe der Familienzulagen untergebrachte Kinder berücksichtigt wurden, wenn es einen einzigen Berechtigten gab, während untergebrachte Kinder nicht berücksichtigt wurden, wenn es mehrere Berechtigte gab. B.1.2. Artikel 42 Absätze 1 bis 3 des Familienzulagengesetzes in der zwischen den Gesetzesänderungen vom 22. Dezember 1989 und 21. April 1997 geltenden Fassung lautete: «Mit Ausnahme des Falles, in dem das Kind untergebracht ist im Sinne von Artikel 70, werden, wenn das berechtigende Kind der Familie des Berechtigten angehört, die Familienzulagen unter Berücksichtigung der Anzahl Kinder gewährt, die kraft dieser Gesetze berechtigend sind und von dem Bezieher der Zulagen erzogen werden, ausschließlich der Waisen, denen der durch Artikel 50bis vorgesehene Familienzulagenbetrag zusteht. Mit Ausnahme des Falles, in dem das Kind untergebracht ist im Sinne von Artikel 70, werden, wenn das berechtigende Kind nicht der Familie des Berechtigten angehört, dennoch die Familienzulagen unter Berücksichtigung der Anzahl der Kinder gewährt, die kraft dieser Gesetze berechtigend sind und von dem Bezieher der Zulagen erzogen werden, ausschließlich der Waisen, denen der durch Artikel 50bis vorgesehene Familienzulagenbetrag zusteht. Die Zulagen, die mehr als einem Berechtigten kraft dieser Gesetze für mehrere, in der Familie des Beziehers der Familienzulagen erzogene Kinder geschuldet werden, werden durch jede betreffende Familienzulageneinrichtung festgelegt unter Berücksichtigung der Rangordnung, die das Kind aufgrund seines Alters unter den anderen berechtigenden, in der Familie des Beziehers der Familienzulagen erzogenen Kindern einnimmt, ausschließlich der Waisen, denen der durch Artikel 50bis vorgesehene Familienzulagenbetrag zusteht.» B.1.3. Artikel 70bis des Familienzulagengesetzes in der zwischen den Gesetzesänderungen zwischen dem 22. Dezember 1989 und 21. April 1997 geltenden Fassung lautete: «Jede im Laufe eines Monats eintretende Änderung beim Bezieher von Familienzulagen im Sinne von Artikel 69 und 70 wird ab dem ersten Tag des darauffolgenden Monats berücksichtigt. In den nachfolgend aufgeführten Fällen werden die in den Artikeln 40, 42bis, 50bis und 50ter angeführten Leistungen unter den verschiedenen Beziehern von Familienzulagen im Sinne der Artikel 69 und 70 im Verhältnis zur Anzahl der von einem jeden von ihnen erzogenen Kinder verteilt, und es werden die in den Artikeln 44 und 47 angeführten Leistungen dem Bezieher von Familienzulagen im Sinne der Artikel 69 und 70 ausgezahlt, der das zu den Leistungen berechtigende Kind erzieht: 1. wenn die Familienbeihilfen einem Berechtigten geschuldet werden für Kinder, die zu seiner Familie gehören und von mehreren, ebenfalls zur gleichen Familie gehörenden Beziehern von Familienzulagen erzogen werden; 2. wenn einem Berechtigten Familienbeihilfen geschuldet werden für mehrere Kinder: a) von denen die einen seiner Familie angehören und die anderen untergebracht sind im Sinne von Artikel 70; b) die alle untergebracht sind im Sinne von Artikel 70; c) von denen einige untergebracht sind im Sinne von Artikel 70 und andere, was diese untergebrachten Kinder angeht, nicht seiner Familie angehören; 3. wenn die Familienbeihilfen derselben verstorbenen oder überlebenden Person geschuldet werden zugunsten mehrerer Waisen, die von verschiedenen, alle zur selben Familie gehörenden Beziehern erzogen werden; 4. wenn die Familienbeihilfen derselben verstorbenen oder überlebenden Person zugunsten mehrerer Waisen in denselben Situationen geschuldet werden wie in denen, die unter Nr. 2 aufgeführt werden.» B.2.1. Der Ministerrat hält die präjudizielle Frage für gegenstandslos, weil Artikel 42 des Familienzulagengesetzes keinesfalls den vom Verweisungsrichter angenommenen Behandlungsunterschied einführe, da kraft dieser Bestimmung untergebrachte Kinder bei der Rangfestlegung nie berücksichtigt werden dürften, unabhängig davon, ob es einen oder mehrere Berechtigte gebe. B.2.2. Wenn eine Bestimmung, die in bezug auf ihre Vereinbarkeit mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung Gegenstand einer präjudiziellen Frage ist, dem Verweisungsrichter zufolge einen Behandlungsunterschied einführt, dann muß der Hof die beanstandete Bestimmung in dieser Interpretation untersuchen.
MONITEUR BELGE 27.11.1999 Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD 44229 B.3.1. Aus der Verweisungsentscheidung, aus den Standpunkten der Parteien vor dem Verweisungsrichter und aus den im Laufe des Verfahrens vor dem Hof eingereichten Schriftsätzen geht hervor, daß Artikel 42 Absätze 1 bis 3 des Familienzulagengesetzes auf unterschiedliche Weise interpretiert wird. Die unterschiedlichen Sichtweisen resultieren insbesondere aus der Beanstandung bezüglich der Tragweite der Worte «mit Ausnahme des Falles, in dem das Kind untergebracht ist im Sinne von Artikel 70» in den Absätzen 1 und 2 von Artikel 42, in denen jedesmal von dem «Berechtigten» die Rede ist, während diese Worte im dritten Absatz dieses Artikels nicht vorkommen, in dem von «mehr als einem Berechtigten» die Rede ist. Artikel 70bis ist für den vorliegenden Fall nicht so relevant, weil er sich nur auf die konkrete Verteilung der gemäß Artikel 42 festgelegten Beträge der geschuldeten Familienzulagen bezieht. B.3.2. Dem Ministerrat zufolge würden die Worte «mit Ausnahme des Falles, in dem das Kind untergebracht ist im Sinne von Artikel 70» in den Absätzen 1 und 2 von Artikel 42 bedeuten, daß zur Festlegung der Rangordnung der berechtigenden Kinder die im Sinne von Artikel 70 des Familienzulagengesetzes untergebrachten Kinder nicht berücksichtigt werden dürften, so daß keine Gruppierung der von dem Bezieher der Familienzulagen erzogenen Kinder mit den untergebrachten Kindern erfolge. Da deshalb - selbst, wenn es nur einen Berechtigten gebe - keine Gruppierung erfolgen könne, sei das Fehlen derselben Worte im dritten Absatz von Artikel 42 des Familienzulagengesetzes im vorliegenden Fall nicht sachdienlich. Aufgrund der Interpretation der o.a. Worte könne es nämlich keinen Behandlungsunterschied geben, je nachdem, ob es einen oder mehrere Berechtigte gebe. B.3.3. Im Gegensatz zum Ministerrat ist der Verweisungsrichter - und mit ihm die Parteien im Hauptverfahren sowie das Arbeitsauditorat - der Auffassung, daß die Worte «mit Ausnahme des Falles, in dem das Kind untergebracht ist im Sinne von Artikel 70» in den Absätzen 1 und 2 von Artikel 42 implizieren würden, daß untergebrachte Kinder im Sinne von Artikel 70 bei der Festlegung der Rangordnung wohl berücksichtigt werden müßten, wenn es nur einen Berechtigten gebe, während aus dem Fehlen der o.a. Worte im dritten Absatz abgeleitet werde, daß diese Kinder nicht berücksichtigt würden, wenn es mehrere Berechtigte gebe. B.4.1. Der anderen Partei zufolge sei der Behandlungsunterschied, der in der Interpretation von Artikel 42 des Verweisungsrichters hinsichtlich der Gruppierung der vom Bezieher der Familienzulagen erzogenen Kinder mit den untergebrachten Kindern bestehe - je nachdem, ob es einen oder mehrere Berechtigte gebe -, aufgrund der Notwendigkeit eines Zusammenhangs zwischen den verschiedenen Kindern gerechtfertigt, um sie zwecks verhältnismäßiger Verteilung gruppieren zu können. Dieser ausreichende Zusammenhang werde nur dann verwirklicht sein, wenn es nur einen Berechtigten gebe. B.4.2. Der Hof stellt fest, daß der 1982 durchgeführten Gesetzesänderung die Sorge zugrunde lag, bei der Festlegung der Höhe der Familienzulagen die effektive Erziehungssituation von Kindern in einem konkreten Familienverband zu berücksichtigen, wofür nur «die Erziehung durch oder in der Familie des Beziehers der Familienzulagen» als relevantes Unterscheidungskriterium eingeführt wurde. Die Parteien weisen nicht nach - und dem Hof wird nicht deutlich -, warum im Lichte dieser Zielsetzung die untergebrachten Kinder auf andere Weise berücksichtigt werden sollten, je nachdem, ob es einen oder mehrere Berechtigte gibt. B.4.3. Da es für den durch den Verweisungsrichter vorgelegten Behandlungsunterschied keine angemessene Rechtfertigung gibt, kann er der Überprüfung an den Artikeln 10 und 11 der Verfassung nicht standhalten. B.5.1. Dennoch stellt der Hof fest, daß, unter Berücksichtigung der Interpretation der Absätze 1 und 2 von Artikel 42 des Familienzulagengesetzes, der zufolge die Bedingung der Erziehung des Kindes durch den Bezieher der Familienzulagen selbst im Hinblick auf die Festlegung der Rangordnung für den Fall der Unterbringung des Kindes nicht erfüllt sein muß - wie aus dem dem königlichen Erlaß Nr. 122 vom 30. Dezember 1982 zur Abänderung der koordinierten Gesetze über die Familienzulagen für Arbeitnehmer (Belgisches Staatsblatt vom 12. Januar 1983, S. 371) vorangehenden Bericht an den König ersichtlich wird -, eine andere Interpretation von Absatz 3 dieses Artikels möglich ist. Diese Bestimmung ist eingefügt worden durch Artikel 1 Nr. 1 des königlichen Erlasses Nr. 534 vom 31. März 1987 zur Abänderung der Familienzulagenregelung für Arbeitnehmer, bestätigt durch Artikel 11 Nr. 2 des Gesetzes vom 30. Juli 1987. Obgleich der diesen Erlaß betreffende Bericht an den König angibt, daß der Abänderung von Artikel 42 die Sorge zugrunde lag, «all den berechtigenden Kindern Rechnung tragen zu können, die in der Familie des Beziehers der Familienzulagen erzogen werden, selbst den berechtigenden Kindern in den Familienzulagenregelungen für Selbständige und für das Staatspersonal, damit der Rang der berechtigenden Kinder kraft der koordinierten Gesetze festgelegt werden kann» (Belgisches Staatsblatt vom 16. April 1987, S. 5666), kann weder aus diesem Bericht noch aus den allgemeinen Zielsetzungen des Erlasses abgeleitet werden, daß das Fehlen in Absatz 3 von Artikel 42 der in den Absätzen 1 und 2 angegebenen Ausnahme dazu diente, die untergebrachten Kinder vom Vorteil der Gruppierung berechtigender Kinder auszuschließen. Dieser Text schreibt vor, wie die Familienzulageneinrichtungen die geschuldete Familienzulagen festlegen müssen, wenn es aufgrund der konkreten Familiensituation mehr als eine Person gibt, die zu Familienzulagen für die verschiedenen Kinder berechtigt, die in der Familie des Beziehers der Familienzulagen erzogen werden. B.5.2. In dieser Interpretation beschränkt Artikel 42 Absatz 3 des Familienzulagengesetzes absolut nicht das Recht auf Gruppierung der Kinder im Hinblick auf ihre Rangordnung, wenn es mehrere Berechtigte gibt, und es schließt ebensowenig aus, daß hierbei untergebrachte Kinder berücksichtigt werden. In dieser Interpretation gibt es denn auch keinen Behandlungsunterschied, je nachdem, ob es einen oder mehrere Berechtigte gibt, so daß kein Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung vorliegt. Aus diesen Gründen: Der Hof erkennt für Recht: - Artikel 42 Absatz 3 der am 19. Dezember 1939 koordinierten Gesetze über die Familienzulagen für Arbeitnehmer in Verbindung mit Artikel 70bis dieser Gesetze in der zwischen den Gesetzesänderungen vom 22. Dezember 1989 und 21. April 1997 geltenden Fassung verstößt gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, wenn er dahingehend interpretiert wird, daß bei der Festlegung der Rangordnung der Kinder für die Berechnung der in Artikel 40 des Familienzulagengesetzes festgelegten Zulagen einerseits untergebrachte Kinder wohl berücksichtigt werden, wenn es nur einen Berechtigten gibt, andererseits aber untergebrachte Kinder nicht berücksichtigt werden, wenn es mehrere Berechtigte gibt. - Dieselbe Bestimmung verstößt nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, wenn sie dahingehend interpretiert wird, daß bei der Festlegung der Rangordnung der Kinder für die Berechnung der in Artikel 40 des Familienzulagengesetzes festgelegten Zulagen untergebrachte Kinder berücksichtigt werden, unabhängig davon, ob es einen oder mehrere Berechtigte gibt. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Schiedshof, in der öffentlichen Sitzung vom 29. September 1999. Der Kanzler, Der Vorsitzende, (gez.) L. Potoms. (gez.) L. De Grève.